De eigenwoningregeling en artikel 2.14a Wet IB 2001 (APV)

Voor zover mij bekend is dit de eerste procedure rond de samenloop van de eigenwoningregeling uit artikel 3.111 Wet IB 2001 met artikel 2.14a Wet IB 2001.[1] Artikel 2.14a Wet IB 2001 (de fiscale spelregels rond een afgezonderd particulier vermogen, APV) is een antimisbruikbepaling. Het APV-regime is in 2010 in het leven geroepen omdat in toenemende mate gebruik werd gemaakt van trusts, (buitenlandse) stichtingen en soortgelijke vehikels om belastingheffing te ontgaan.[2]

De casus
In deze casus heeft erflaatster in 2013 haar woning (met schuldig blijven van de koopsom) verkocht aan een stichting. Vanaf dat moment huurde zij de woning van de stichting. Haar broer werd voorzitter en secretaris van de stichting. De stichting heeft, blijkt uit de statuten, in eerste instantie als doel het behartigen van alle vermogensrechtelijke belangen van erflaatster. In tweede instantie (ná haar overlijden) behartigt de stichting de vermogensbelangen van de nog in leven zijnde broers van zusters.

Sinds 2012 is erflaatster echter al opgenomen in verschillende zorginstellingen. In 2016 verhuisde zij definitief naar haar laatste instelling en overleed daar in 2018. Vanaf 2014 werd de woning (tijdelijk) verhuurd aan derden.

Toepassing artikel 2.14a Wet IB 2001
Om het APV-regime te kunnen toepassen moet onder andere het bestuur van de stichting (de broer) het vertrouwen van de inbrenger (erflaatster/zus) hebben dat hij het vermogen (de woning) ten gunste van haar (en haar erfgenamen) beheert. Indien dit beheer slechts van bijkomstige aard is (en er belangen van derden worden behartigd), kan artikel; 2.14a niet worden toegepast. Met ‘bijkomstig’ wordt gedoeld op een percentage van maximaal 10% tot 15%.[3]

Motivering rechtbank
De rechtbank komt terecht tot de conclusie dat de woning is verkocht aan een stichting die in eerste instantie de belangen behartigt van de erflater. Dit blijkt uit de statuten. Daar is expliciet opgenomen dat het doel van de stichting in eerste instantie bestaat uit het behartigen van alle vermogensrechtelijke belangen van de erflaatster en in tweede instantie (ná het overlijden van erflaatster) het behartigen van de vermogensbelangen van haar nog in leven zijnde broers en zusters. Dit is een particulier belang. Belanghebbende (de broer) pruttelt nog wat na met de stelling dat er vooral aan derden is verhuurd. Daarmee is het particulier belang slechts van bijkomstige aard. De rechtbank stelt terecht dat verhuur aan derden ook een particulier belang is. De verhuuractiviteiten zijn immers nog steeds in het belang van slechts een beperkte groep personen, zoals erflaatster en de broers en zusters.

De laatste stelling met een beroep op het zevende lid (er wordt een onderneming gedreven voor de vennootschapsbelasting) faalt eveneens. De stelling wordt onvoldoende onderbouwd en er is geen aangifte Vpb gedaan. Daarmee is er sprake van een APV en worden op basis van het eerste lid de vermogensbestanddelen met hun opbrengsten toegerekend aan degene die het vermogen heeft afgezonderd (erflaatster). Daardoor is de eigenwoningregeling van toepassing.

De eigenwoningregeling onjuist toegepast?
Na de conclusie dat art. 2.14a van toepassing is gaan de inspecteur (en de rechtbank) de eigenwoningregeling toepassen. Dit lijkt wat slordig te gebeuren.

Erflaatster wordt vanaf 20 februari 2012 (min of meer permanent) opgenomen in diverse zorginstellingen. Tot dat moment is de woning een eigen woning op grond van artikel 3.111, eerste lid Wet IB 2001. Vanaf dat moment is die woning geen hoofdverblijf meer, waardoor het vijfde lid toepassing vindt. De woning is dan nog gedurende maximaal twee jaren een eigen woning.
Dat betekent dat de eigenwoningregeling (inclusief de heffing over 70% van de huuropbrengsten), naar mijn mening, op 19 februari 2014 eindigde en de woning daarna onderdeel wordt van het box 3 vermogen. Uit de feiten lijkt erflaatster al in 2012 min of meer definitief te zijn verhuisd, waardoor de woning ook kon worden verhuurd. Inspecteur en rechtbank laten de woning echter t/m 2016 in box 1. Voor mij is onduidelijk waarom dit gebeurt. De feiten leiden juist naar het einde van de eigenwoningregeling per 20 februari 2014.

Het leerstuk van fiscale transparantie
Indien de Inspecteur het vermogen van een stichting bij een ander wenst te belasten kan hij dat op twee manieren bewerkstelligen. Dit kan hij doen via toepassing van het APV-regime en op basis van de zogenoemde leer van de fiscale transparantie. Deze leer komt erop neer dat als een persoon (veelal zal dat een bestuurder van de stichting zijn) over het vermogen van de stichting kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen, het vermogen bij die persoon kan worden belast. De bewijslast daartoe rust op de Inspecteur en die is zwaar. Hij moet namelijk aannemelijk maken dat belanghebbende feitelijk de beschikkingsmacht heeft over het vermogen van de stichting als ware het zijn eigen vermogen.[4] In de besproken casus betekent dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat erflaatster middels de broer (als bewindvoerder) over haar woning blijft beschikken.
In de onderhavige casus heeft de inspecteur alleen de stelling van het APV-regime betrokken. Mogelijk om hij zeker genoeg was dat de procedure zo werd gewonnen. Het is wel een standpunt om in het achterhoofd te houden.


[1] Rechtbank Den Haag 4 maart 2021, nrs. 20_1756 20_1757 en 20_1758, ECLI:NL:RBDHA:2021:2428. Annotatie is gepubliceerd in NLF 2021/1144.

[2] Kamerstukken II 2008/09, 31 930, 3, p. 9-16.

[3] Kamerstukken II 2008/09, 31 930, 9, p. 56.

[4] Hof Den Haag 18 december 2018, nr. BK-18/00559, ECLI:NL:GHDHA:2018:3680, NLF 2019/0241 met noot van Brouwers.